DutchEnglishFrenchGermanGreekItalianPortugueseSpanish

Methodius (ca. 290AD, E) - ANF 6:364-369 

Uit de Verhandeling over de Opstanding.

I. God heeft het kwade niet gemaakt, noch is Hij op enigerlei wijze de auteur van het kwade; maar alles wat zich niet aan de wet houdt, die Hij in alle rechtvaardigheid heeft uitgevaardigd, nadat Hij haar met het vermogen van de vrije wil heeft gemaakt, met het doel haar te bewaken en te bewaren, wordt kwaad genoemd. Het is de ernstigste fout om God ongehoorzaam te zijn door de grenzen van de gerechtigheid, die in overeenstemming is met de vrije wil, te overschrijden.

II. Nu is de vraag al gesteld, en beantwoord, dat de “vachten” geen lichamen zijn. Maar laten we er opnieuw over spreken, want het is niet genoeg om het één keer genoemd te hebben. Vóór de bereiding van deze huiden vellen erkent de eerste mens zelf dat hij zowel beenderen als vlees heeft, want toen hij zag dat de vrouw tot hem werd gebracht: "Dit is nu," riep hij, "been van mijn been en vlees van mijn vlees." En nogmaals: Zij zal Vrouw genoemd worden, omdat zij uit de mens genomen is. Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zich aan zijn vrouw verbinden, en zij twee zullen tot één vlees zijn." Want ik kan de spitsvondigheden van sommigen niet verdragen, die schaamteloos geweld doen aan de Schrift, opdat hun mening, dat de opstanding zonder vlees is, steun zou vinden; zij veronderstellen rationele beenderen en vlees, en veranderen het op verschillende manieren heen en weer door allegoriseren [zich zinnebeeldig, verbloemd uitdrukken]. En Christus bevestigt het aannemen van deze dingen zoals ze geschreven staan, wanneer Hij op de vraag van de Farizeeën over het echtscheiden van een vrouw antwoordt: "Hebt gij niet gelezen, dat Hij, die hen in den beginne gemaakt heeft, hen mannelijk en vrouwelijk gemaakt heeft; en gezegd heeft: Hierom zal een man zijn vader verlaten,” enz.

III. Maar het is duidelijk absurd om te denken dat het lichaam niet samen zal bestaan met de ziel in de eeuwige staat, omdat het een band met boeien is; opdat, volgens hun opvatting, wij die in het koninkrijk van het licht zullen leven, niet voor altijd veroordeeld zullen zijn om slaven van het verderf te zijn. Want aangezien de vraag voldoende is beantwoord, en de verklaring waarin zij het vlees definieerden als de keten van de ziel, opnieuw is bevestigd, wordt ook het argument vernietigd dat het vlees niet zal herrijzen, opdat wij, als wij het hervatten, gevangenen zouden zijn in het koninkrijk van het licht.

IV. Opdat de mens geen eeuwig of altijd levend kwaad zou zijn, zoals het geval zou zijn geweest als de zonde in hem overheerst zou zijn, omdat zij in een onsterfelijk lichaam is opgekomen en van onsterfelijk levensonderhoud is voorzien, heeft God hem om deze reden sterfelijk verklaard en hem met sterfelijkheid bekleed. Want dit is wat bedoeld werd met de vachten, opdat, door de ontbinding van het lichaam, de zonde volledig vernietigd zou worden vanaf de wortels, zodat er zelfs niet het kleinste deeltje van de wortel zou overblijven waaruit nieuwe scheuten van de zonde opnieuw zouden kunnen uitbarsten.

V. Want zoals een vijgenboom, die gegroeid is in de prachtige gebouwen van een tempel, en een grote omvang heeft bereikt, en zich met dik vertakte wortels over alle voegen van de stenen heeft verspreid, niet ophoudt te groeien, totdat hij, door het losmaken van de stenen van de plaats waar hij is opgekomen, helemaal is weggerukt; want het is mogelijk dat de stenen op hun eigen plaats worden gezet, wanneer de vijgenboom is weggenomen, zodat de tempel behouden kan blijven, omdat hij niet langer hoeft te ondersteunen wat de oorzaak was van zijn eigen vernietiging; terwijl de vijgenboom, die bij de wortels is weggerukt, sterft; Zo heeft ook God, de bouwer, door de tijdige toepassing van de dood zijn eigen tempel, de mens, gecontroleerd toen hij de zonde had gekoesterd, als een wilde vijgenboom, “moordend" in de woorden van de Schrift, "en levend makend," opdat het vlees, nadat de zonde verdord en dood is, als een herstelde tempel weer wordt opgewekt met dezelfde delen, onbeschadigd en onsterfelijk, terwijl de zonde volkomen en geheel vernietigd is. 

Want terwijl het lichaam nog leeft, voordat het door de dood is gegaan, moet de zonde ook met het lichaam leven, omdat het zijn wortels in ons verborgen heeft, zelfs al is het uitwendig tegengehouden door de wonden die zijn toegebracht door correcties en waarschuwingen; want anders zou het niet gebeuren dat we verkeerd doen na de doop, omdat we volledig en absoluut vrij van zonde zouden moeten zijn. Maar nu, zelfs nadat we geloofd hebben, en nadat we aangeraakt zijn door het water van heiliging [doop], worden we vaak in zonde aangetroffen. Want niemand kan zich erop beroemen zo vrij van zonde te zijn dat hij zelfs geen slechte gedachte heeft. Zo is het gekomen dat de zonde nu door het geloof wordt ingetoomd en in slaap gesust, zodat ze geen schadelijke vruchten voortbrengt, maar toch niet met wortel en tak wordt uitgerukt. Voor het heden beteugelen we haar scheuten, zoals boze verbeeldingen, 'opdat geen wortel van bitterheid die opkomt ons in moeilijkheden brengt', en we staan niet toe dat haar bladeren zich ontsluiten en zich tot scheuten openen; terwijl het Woord als een bijl snijdt in haar wortels die eronder groeien. Maar hierna zal de gedachte aan kwaad verdwijnen.

VI. Maar nu, omdat er in dit soort zaken vele voorbeelden nodig zijn, laten we ze in het bijzonder vanuit dit gezichtspunt onderzoeken, zonder op te houden totdat ons betoog eindigt in duidelijker uitleg en bewijs. Het lijkt dan alsof een beroemde ambachtsman een edel beeld, door hemzelf gemaakt van goud of ander materiaal, en prachtig geproportioneerd in al zijn onderdelen, opnieuw zou gieten, toen hij plotseling ontdekte dat het was verminkt door een of andere beruchte man, die, te afgunstig om te verdragen dat het beeld mooi was, het bedierf, en zo genoot van het lege plezier van toegeeflijke jaloezie.

Want let op, meest wijze Aglaophon, dat als de kunstschilder wil dat datgene waaraan hij zoveel pijn, zorg en arbeid heeft besteed, vrij van schade zal zijn, hij gedwongen zal zijn het te smelten en het in zijn oude staat te herstellen. Maar als hij het niet opnieuw giet, noch reconstrueert, maar het laat blijven zoals het is, het herstelt en herstelt, dan moet het zijn dat het beeld, dat door het vuur is gegaan en gesmeed, niet langer onveranderd kan worden bewaard, maar zal worden veranderd en verspild. Daarom moet het, als hij wil dat het volmaakt mooi en onberispelijk is, worden afgebroken en opnieuw worden gegoten, zodat alle misvormingen en verminkingen die het heeft opgelopen door verraad en afgunst, kunnen worden weggenomen door het af te breken en opnieuw te gieten, terwijl het beeld weer ongeschonden en on-gelegeerd [vermengt met iets anders] wordt hersteld in dezelfde vorm als voorheen, en zo op zichzelf wordt gemaakt als mogelijk is. Want het is onmogelijk dat een beeld onder de handen van de oorspronkelijke kunstenaar verloren gaat, zelfs als het opnieuw wordt omgesmolten, want het kan worden hersteld; maar het is mogelijk dat vlekken en verwondingen worden weggewerkt, want ze smelten weg en kunnen niet worden hersteld; want in elk kunstwerk kijkt de beste vakman niet naar smetten of mislukkingen, maar naar symmetrie en juistheid in zijn werk. 

Het plan van God lijkt mij hetzelfde te zijn geweest als het plan dat onder ons heerst. Want toen Hij zag dat de mens, Zijn mooiste werk, bedorven was door afgunstig verraad, kon Hij het met Zijn liefde voor de mens niet verdragen om hem in deze toestand te laten, opdat de mens voor altijd gebrekkig zou zijn en de schuld tot in de eeuwigheid zou dragen; maar Hij loste hem weer op in zijn oorspronkelijke materialen, zodat, door hem te her-modelleren, alle oneffenheden in hem zouden verdwijnen. Want het omsmelten van het beeld in het eerste geval komt overeen met de dood en ontbinding van het lichaam in het tweede geval, en het opnieuw vormen van het materiaal in het eerste geval met de opstanding na de dood in het tweede geval; zoals ook de profeet Jeremia zegt, want hij richt zich tot de Joden met deze woorden: 

"En ik ging af naar het huis van de pottenbakker; en zie, hij maakte een werk op de stenen. En het vat, dat hij in zijn handen gemaakt had, brak, en hij maakte weer een ander vat, zoals het hem behaagde. En het woord des Heren kwam tot mij, zeggende: Kan ik u niet doen als deze pottenbakker, o huis Israëls? Zie, als het klei van de pottenbakker zijt gij in mijn handen."

VII. Want ik vraag jullie aandacht hiervoor, dat, zoals ik al zei, na de overtreding van de mens, de Grote Hand er geen genoegen mee nam om zijn eigen werk, dat door de Boze, die het uit afgunst boosaardig verwondde, als een trofee van de overwinning achter te laten; maar bevochtigde en verkleinde het tot klei, zoals een pottenbakker een vat breekt, opdat door het herscheppen ervan alle oneffenheden en kneuzingen erin verdwijnen en het opnieuw onberispelijk en aangenaam wordt gemaakt.

VIII. Maar het is niet bevredigend om te zeggen dat het universum volkomen zal worden vernietigd, en zee en lucht en hemel niet langer zullen zijn. Want de hele wereld zal worden overspoeld met vuur uit de hemel en worden verbrand om te worden gezuiverd en vernieuwd; zij zal echter niet tot volledige ondergang en verderf komen. Want als het beter is dat de wereld niet bestaat dan wel bestaat, waarom heeft God dan, toen Hij de wereld maakte, de slechtste weg gekozen? 

Maar God werkte niet tevergeefs en deed niet wat het slechtste was. God maakte de schepping met het oog op haar bestaan en voortbestaan, zoals ook het Boek der Wijsheid bevestigt, dat zegt:

Want God schiep alle dingen opdat zij hun wezen zouden hebben; en de geslachten van de wereld waren gezond, en er is geen vergif van verderf in hen.” 

En Paulus getuigt dit volkomen duidelijk door te zeggen:

"Want de ernstige verwachting van het schepsel wachtte op de openbaring van de zonen Gods. Want het schepsel werd onderworpen aan de ijdelheid, niet vrijwillig, maar omwille van Hem, die hetzelve onderworpen heeft in hope; want het schepsel zal ook zelf verlost worden uit de slavernij der verderving tot de heerlijke vrijheid der kinderen Gods.” 

Want de schepping werd onderworpen aan de ijdelheid, zegt hij, en hij verwacht dat ze bevrijd zal worden uit deze slavernij, zoals hij deze wereld wil noemen met de naam schepping. Want niet wat ongezien is, maar wat gezien wordt, is onderhevig aan verderf. De schepping blijft dan, na hersteld te zijn in een betere en meer gepaste staat, en verheugt zich en jubelt over de kinderen van God bij de opstanding; Omwille van wie zij nu kreunt en worstelt, wacht zij ook op onze verlossing van de verdorvenheid van het lichaam, zodat, wanneer wij zijn opgestaan en de sterfelijkheid van het vlees hebben afgeschud, overeenkomstig wat geschreven staat: "Schud het stof af en sta op en ga zitten, o Jeruzalem,” en bevrijd zijn van de zonde, zij ook bevrijd zal zijn van de verdorvenheid en niet langer onderworpen zal zijn aan ijdelheid, maar aan gerechtigheid. Jesaja zegt ook: 

"Want gelijk de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die Ik maak, voor Mijn aangezicht gebleven zijn, spreekt de Heer, zo zal uw zaad en uw naam zin;” en nog eens: "Zo zegt de Heer, die de hemel geschapen heeft: Hij is het, die de aarde bereid en geschapen heeft, Hij heeft haar bepaald; Hij heeft haar niet tevergeefs geschapen, maar gevormd om bewoond te worden.” 

Want in werkelijkheid heeft God het heelal [universum] niet tevergeefs geschapen, of tot geen ander doel dan vernietiging, zoals mensen die zwak van geest zijn zeggen, maar om te bestaan, en bewoond te worden, en voort te bestaan. Daarom moeten de aarde en de hemel na de vuurzee en het schudden van alle dingen weer bestaan.

IX. Maar als onze tegenstanders zeggen: Hoe komt het dan, als het universum niet vernietigd wordt, dat de Heer zegt dat "hemel en aarde zullen vergaan” en de profeet dat "de hemel als rook zal vergaan en de aarde als een kleed oud zal worden;” Antwoorden wij, omdat het gebruikelijk is dat de Schrift de verandering van de wereld van haar huidige toestand naar een betere en heerlijkere, verwoesting noemt; zoals haar vroegere vorm verloren gaat in de verandering van alle dingen naar een staat van grotere pracht; want er is geen tegenstrijdigheid noch absurditeit in de Heilige Schrift. Want niet 'de wereld' maar ‘het doen en laten van deze wereld' gaat voorbij, wordt gezegd; dus is het gebruikelijk voor de Schrift om de verandering van een vroegere vorm naar een betere en heerlijker staat, vernietiging te noemen; net zoals wanneer men de verandering van een kinderlijke vorm in een volmaakte man met de naam vernietiging aanduidt, zoals de gestalte van het kind wordt veranderd in mannelijke grootte en schoonheid. Wij mogen verwachten dat de schepping zal vergaan, alsof zij in het vuur zou vergaan, opdat zij vernieuwd zal worden, niet echter dat zij vernietigd zal worden, opdat wij die vernieuwd worden en in een vernieuwde wereld zullen wonen zonder smart te smaken; zoals er gezegd is: "Wanneer Gij Uw adem laat uitgaan, zullen zij gemaakt worden en Gij zult het aanschijn der aarde vernieuwen;” God zorgt voortaan voor de juiste temperatuur van dat wat haar omringt. Want omdat de aarde na de tegenwoordige tijd moet bestaan, moeten er op alle mogelijke manieren bewoners voor zijn, die niet meer aan de dood zijn blootgesteld, noch zullen trouwen, noch kinderen verwekken, maar in alle geluk leven, zoals de engelen, zonder verandering of verval. Daarom is het dwaas om te bespreken hoe onze lichamen dan zullen leven, als er geen lucht meer is, noch aarde, noch iets anders.

X. Maar naast wat er gezegd is, is er dit punt dat het overwegen waard is, omdat het zeer misleidend is, als we uitgesproken mogen zijn over deze belangrijke zaken, Aglaophon. Want jij zei dat de Heer duidelijk heeft verklaard dat zij die de opstanding zullen verkrijgen, dan als de engelen zullen zijn. Jij bracht dit bezwaar naar voren: De engelen, die zonder vlees zijn, zijn daarom in het grootste geluk en heerlijkheid. Wij moeten dan, omdat wij aan de engelen gelijk gemaakt zullen worden, aan hen gelijk zijn, ontdaan van vlees, en engelen zijn. Maar je hebt dit over het hoofd gezien, mijn vriend, dat Hij die het universum uit het niets heeft geschapen en in orde heeft gebracht, verordend heeft dat de aard van onsterfelijke wezens niet alleen verdeeld zou worden onder engelen en dienaren, maar ook onder overheden, en tronen en machten. Want het ras van de engelen is één, en dat van de vorstendommen en machten een ander; omdat onsterfelijke wezens niet allemaal van één orde, en lichamen, en stam, en familie zijn, maar er verschillen van ras en stam en lichamen zijn.

En de cherubijnen nemen niet, afwijkend van hun eigen natuur, de gedaante van engelen aan, noch nemen engelen de gedaante van de anderen aan. Want zij kunnen niets anders zijn dan wat zij zijn en van gemaakt zijn. Bovendien zal ook de mens, die door het oorspronkelijke doel is aangewezen om de wereld te bewonen en te heersen over alles wat zich daarin bevindt, wanneer hij onsterfelijk is, nooit van mens worden veranderd in de gedaante van engelen of in die van een ander; want ook engelen ondergaan geen verandering van hun oorspronkelijke gedaante in een andere. Want Christus heeft bij Zijn komst niet verkondigd dat de menselijke natuur, wanneer zij onsterfelijk is, in een andere natuur zou worden herschapen of veranderd, maar in wat zij vóór de val was. Want ieder onder de geschapen dingen moet op zijn eigen juiste plaats blijven, opdat niemand iets tekort komt, maar allen vol zijn: de hemel van engelen, tronen van machten, lichten van dienaren; en de meer goddelijke plaatsen, en de onbesmette en onbezoedelde lichten, met serafijnen, die de Opperste Raad bijwonen en het universum in stand houden; en de mensenwereld. Want als we zouden toestaan dat mensen in engelen worden veranderd, dan zou daaruit volgen dat we zeggen dat engelen ook in machten worden veranderd, en deze in het een en het ander, totdat onze redenering te ver gaat en onzinnig en absurd wordt.

XI. Noch heeft God, alsof Hij de mens slecht gemaakt had, of een vergissing begaan had bij de vorming van hem, naderhand besloten er een engel van te maken, berouw tonend over Zijn werk, zoals de slechtste handwerkslieden doen; noch heeft Hij de mens gevormd, nadat Hij oorspronkelijk een engel had willen maken, en daarin gefaald had; want dit zou een teken van zwakheid zijn. Waarom heeft Hij dan de mens gemaakt als mens en niet als engelen, als Hij wilde dat de mensen engelen zouden zijn en geen mensen? Was het omdat Hij hiertoe niet in staat was? Het is godslastering om dat te veronderstellen. Of was Hij zo druk bezig met het maken van slechtere dingen, dat Hij treuzelde met de betere? Ook dit is absurd. Want Hij faalt niet in het maken van wat goed is, noch stelt Hij het uit, noch is Hij er onbekwaam toe; maar Hij heeft de macht om te handelen hoe en wanneer Hij wil, in zoverre Hij zelf macht is. Daarom was het, omdat Hij van plan was dat de mens, mens zou zijn, dat Hij hem oorspronkelijk zo maakte. Maar als Hij het zo bedoeld heeft - want Hij bedoelt wat goed is - dan is de mens oorspronkelijk goed. 

Nu wordt van de mens gezegd dat hij bestaat uit ziel en lichaam; hij kan dan niet bestaan zonder een lichaam, maar met een lichaam, tenzij er een andere mens naast de mens wordt voortgebracht. Want alle rangorden van onsterfelijke wezens moeten door God bewaard worden, en onder deze is ook de mens. "Want," zegt het Boek der Wijsheid, "God schiep de mens om onsterfelijk te zijn en maakte hem tot een beeld van Zijn eigen eeuwigheid.” Het lichaam vergaat dan niet, want de mens is samengesteld uit ziel en lichaam.

XII. Merk op dat dit nu juist de dingen zijn die de Heer wilde leren aan de Sadduceeën, die niet geloofden in de opstanding van het vlees. Want dit was de mening van de Sadduceeën. Vandaar dat, nadat Hij de gelijkenis over de vrouw en de zeven broeders had verzonnen om twijfel te zaaien over de opstanding van het vlees, "er ook Sadduceeën tot Hem kwamen,” wordt er gezegd, "die zeggen dat er geen opstanding is."

Als er dus geen opstanding van het vlees was geweest, maar alleen de ziel gered was, zou Christus het met hun mening eens zijn geweest als een juiste en kloppende mening. Maar zoals het was, antwoordde Hij en zei: 

"In de opstanding trouwen zij niet, noch worden zij ten huwelijk gegeven, maar zijn als de engelen in de hemel,” niet vanwege het feit dat zij geen vlees hebben, maar vanwege het feit dat zij niet trouwen noch ten huwelijk worden gegeven, maar dat zij voortaan volmaakt zijn. En Hij spreekt in dit opzicht over ons als bijna gelijk aan de engelen te zijn, dat zoals de engelen in de hemel, zo brengen ook wij in het paradijs onze tijd niet meer door met huwelijksfeesten of andere festiviteiten, maar met het zien van God en het ontwikkelen van het leven, onder leiding van Christus. Want Hij zei niet "zij zullen engelen zijn", maar als engelen, in het zijn, als voorbeeld, gekroond, zoals geschreven staat, met heerlijkheid en eer; een beetje verschillend van de engelen, terwijl ze bijna als engelen zijn. Net alsof Hij had gezegd, terwijl Hij de mooie rangorde van de hemel en de stilte van de nacht waarnam, en alles verlicht door het hemelse licht van de maan: "De maan schijnt als de zon." 

We moeten dan niet zeggen dat Hij beweerde dat de maan absoluut de zon was, maar als de zon. Zoals ook van dat wat geen goud is, maar de aard van goud benadert, wordt gezegd dat het geen goud is, maar op goud lijkt. Maar als het goud was, zou men zeggen dat het goud is en niet dat het op goud lijkt. Maar omdat het geen goud is, maar de aard ervan benadert, en het uiterlijk ervan heeft, wordt gezegd dat het als goud is; dus ook wanneer Hij zegt dat de heiligen in de opstanding als de engelen zullen zijn, begrijpen we niet dat Hij beweert dat zij dan werkelijk engelen zullen zijn, maar de toestand van engelen zullen benaderen. Het is dus zeer onredelijk om te zeggen: "Omdat Christus verklaard heeft dat de heiligen in de opstanding als engelen verschijnen, staan hun lichamen daarom niet op", hoewel de gebruikte woorden zelf een volkomen duidelijk bewijs geven van de werkelijke staat van de zaak. Want de term "opstanding" wordt niet toegepast op dat wat niet gevallen is, maar op dat wat gevallen is en weer opstaat; zoals wanneer de profeet zegt: "Ik zal ook de tabernakel van David, die gevallen is, weer oprichten.” Nu is de zo begeerde tabernakel van de ziel gevallen en neergezonken in "het stof der aarde.” Want het is niet dat wat niet dood is, maar dat wat dood is, dat wordt neergelegd. Maar het is het vlees dat sterft; de ziel is onsterfelijk. Dus als de ziel onsterfelijk is en het lichaam het vlees is, dan ontkennen zij die zeggen dat er een opstanding is, maar niet die van het vlees, elke opstanding ontkennen; want het is niet dat wat blijft, maar dat wat gevallen en neergelegd is, dat wordt opgericht; volgens wat er geschreven staat: "Staat niet op wie valt, en keert niet terug wie zich afwendt?"

XIII. Omdat het vlees gemaakt was om te grenzen aan de onverbeterlijkheid en de verdorvenheid, terwijl het zelf noch het een noch het ander was, en het door de verdorvenheid werd overwonnen omwille van het genot, hoewel het het werk en eigendom van de onverbeterlijkheid was; daarom werd het verdorven en werd het in het stof van de aarde gelegd. Toen het dus door de verdorvenheid werd overwonnen en door ongehoorzaamheid aan de dood werd overgeleverd, liet God het niet aan de verdorvenheid over om als een erfdeel mee te pronken; maar nadat Hij de dood door de opstanding had overwonnen, leverde Hij het weer aan de volmaaktheid over, opdat de verdorvenheid niet het eigendom van de volmaaktheid zou ontvangen, maar de volmaaktheid dat van de verdorvenheid. Daarom antwoordt de apostel aldus: 

"Want het vergankelijke moet de onvergankelijkheid aandoen, en het sterfelijke de onsterfelijkheid.” 

Welnu, het vergankelijke en sterfelijke dat de onsterfelijkheid aanneemt, wat is dat anders dan dat wat "in het verderf is gezaaid en in de onvergankelijkheid is opgewekt,” want de ziel is niet vergankelijk of sterfelijk; maar dit wat sterfelijk en verderfelijk is, is van vlees, opdat wij, "zoals wij het beeld van het aardse hebben gedragen, ook het beeld van het hemelse zullen dragen?” Want het beeld van het aardse dat wij gedragen hebben, is dit: "Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.” Maar het beeld van het hemelse is de opstanding uit de dood en de onvergankelijkheid, opdat "gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.” Maar als iemand zou denken dat het aardse beeld het vlees zelf is, maar het hemelse beeld een ander geestelijk lichaam naast het vlees; laat hij dan eerst bedenken dat Christus, de hemelse mens, toen Hij verscheen, dezelfde gedaante van ledematen droeg en hetzelfde beeld van vlees als het onze, waardoor Hij, die geen mens was, ook mens werd, opdat "zoals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.” 

Want als Hij vlees droeg om een andere reden dan om het vlees te bevrijden en het op te wekken, waarom droeg Hij dan overbodig vlees, daar Hij niet van plan was het te redden, noch om het op te wekken? Maar de Zoon van God doet niets overbodigs. Hij nam dus niet nutteloos de gestalte van een dienstknecht aan, maar om die op te wekken en te redden. Want Hij is werkelijk mens geworden en gestorven, en niet in louter schijn, maar opdat Hij werkelijk zou blijken de Eerstgeborene uit de doden te zijn, die het aardse in het hemelse veranderde, en het sterfelijke in het onsterfelijke. Als Paulus dan zegt dat "vlees en bloed het koninkrijk van God niet kunnen beërven” geeft hij geen laatdunkend oordeel over de wedergeboorte van het vlees, maar wil hij leren dat het koninkrijk van God, dat eeuwig leven is, niet door het lichaam wordt bezeten, maar het lichaam door het leven. Want als het koninkrijk van God, dat leven is, door het lichaam zou worden bezeten, zou het gebeuren dat het leven door verderf zou worden verteerd.

Maar nu bezit het leven wat stervend is, opdat 'de dood in overwinning verzwolgen wordt’ door het leven, en het vergankelijke het bezit wordt van de onvergankelijkheid en onsterfelijkheid, terwijl het ongebonden en vrij wordt van dood en zonde, maar de slaaf en dienaar van de onsterfelijkheid; zodat het lichaam het bezit wordt van de onvergankelijkheid, en niet de onvergankelijkheid dat van het lichaam.

XIV. Als dan uit deze druppel, klein en voorheen zonder enig bestaan, in zijn feitelijke staat van vochtigheid, samentrekking en onbeduidendheid, in feite uit het niets, de mens is ontstaan, hoeveel te meer zal de mens dan opnieuw ontstaan uit een reeds bestaande mens? Want het is niet zo moeilijk om iets opnieuw te maken nadat het eenmaal bestaan heeft en in verval is geraakt, als om uit niets voort te brengen wat nooit bestaan heeft. Welnu, als we ervoor kiezen om het zaadvocht van een man tentoon te stellen en er een lijk bij te leggen, elk op zichzelf, welke van de twee, als ze allebei blootgesteld zijn aan het zicht, zal volgens de toeschouwers het meest waarschijnlijk een mens worden - die druppel, die helemaal niets is, of dat wat al vorm, grootte en substantie heeft? Want als datgene wat helemaal niets is, alleen maar omdat God het wil, een mens wordt, hoeveel te liever zal datgene wat bestaat en tot volmaaktheid is gebracht weer een mens worden, als God het wil? Want wat was het doel van Mozes, door in het boek Leviticus het Loofhuttenfeest in mystieke zin te introduceren? Was het opdat wij een feest voor God zouden houden, zoals de Joden met hun lage kijk op de Schrift het interpreteren? Alsof God behagen schept in deze tabernakels, versierd met vruchten en takken en bladeren, die onmiddellijk verwelken en hun bloei verliezen. 

Dat kunnen we niet zeggen. Vertel me dan eens, wat was het doel van het Loofhuttenfeest? Het werd ingevoerd om te wijzen op deze echte tabernakel van ons, die, nadat hij door de overtreding van de wet tot verderf was vervallen en door de zonde was verbroken, God beloofde weer in elkaar te zetten en onkreukbaar op te richten, zodat we bij de opstanding werkelijk ter ere van Hem het grote en vermaarde Loofhuttenfeest kunnen vieren; wanneer onze tabernakels in de volmaakte orde van onsterfelijkheid en harmonie worden samengevoegd en in onvergankelijkheid uit het stof worden opgewekt; wanneer de dorre om welke reden dan ook, hoewel de natuur van dingen bederfelijk is, en hun lichamen door vuur worden verteerd, en het onmogelijk is voor dingen die eenmaal van brandbare aard zijn om onaangetast te blijven door vuur; toch is deze boom, verre van te zijn verbrand, in feite krachtiger en groener dan gewoonlijk, hoewel hij van nature brandbaar is, en dat ook wanneer het vuur gloeit rond zijn wortels. Ik gooide zeker wat takken van bomen uit het aangrenzende bos op de plaats waar het vuur uitbrak, en ze vatten onmiddellijk vlam en werden tot as verbrand. Vertel me dan eens hoe het komt dat iets dat zelfs de hitte van de zon niet kan verdragen, maar verdort tenzij het met water wordt besprenkeld, niet wordt verteerd wanneer het door deze vurige hitte wordt belaagd, maar zowel leeft als gedijt? Wat is de betekenis van dit wonder? 

God heeft dit gemaakt als een voorbeeld en inleiding op de dag die komt, zodat we zekerder weten dat, wanneer alles wordt overspoeld met vuur uit de hemel, de lichamen die zich onderscheiden door kuisheid en rechtschapenheid door Hem zullen worden opgenomen net zo vrij van alle schade van het vuur als van koud water. Want werkelijk, o weldadige en overvloedige Heer, "het schepsel dat U diende, die de Maker bent, vermeerderde zijn kracht tegen de onrechtvaardigen voor hun bestraffing, en verminderde zijn kracht ten voordele van deze die hun vertrouwen in U stelden;” en wanneer het U behaagt koelt het vuur af en verwondt het niets dat Gij hebt besloten te behouden; en water brandt heviger dan vuur en niets weerstaat Uw onoverwinnelijke macht en kracht. Want Gij hebt alle dingen uit het niets geschapen; daarom hebt Gij ook alle dingen veranderd en omgevormd zoals Gij wilt, omdat zij de Uwe zijn en Gij alleen God zijt.

XV. Nadat de apostel het planten en drenken aan de kunst en de aarde en het water had toegewezen, kende hij de groei zeker alleen aan God toe, waar hij zegt: "Noch hij die geplant heeft, noch hij die gedrenkt heeft, maar God die de groei geeft. ”Want hij wist dat Wijsheid, de eerstgeborene van God, de ouder en schepper van alle dingen, alles in de wereld voortbrengt; die de Ouden de Natuur en Voorzienigheid noemden, omdat zij, met consequente voorziening en zorg, aan alle dingen geboorte en groei geeft. "Want," zegt de Wijsheid van God [Jezus], "mijn Vader heeft tot nu toe gewerkt en ik werk.” Daarom noemde Salomo de Wijsheid de schepper van alle dingen, omdat God in geen enkel opzicht arm is, maar rijkelijk in staat om alles te scheppen, te maken, te veranderen en te vermeerderen.

© OTR 2023